Samenvatting
Op 18 juli 2023 veroordeelde het EHRM België voor een schending van het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM), omdat de Belgische autoriteiten geen gevolg hebben gegeven aan het bevel van de nationale rechter om opvang en materiële bijstand te verlenen aan een persoon die om internationale bescherming heeft verzocht. Het EHRM spreekt van een systemisch falen van de Belgische autoriteiten om definitieve rechterlijke beslissingen over de opvang van verzoekers om internationale bescherming uit te voeren.Feiten: verzuim om rechtelijke beslissing uit te voeren die de Belgische staat oplegt opvang te verlenen aan verzoeker
Op 15 juli 2022 vroeg Abdoulaya Camara om internationale bescherming in België. Hoewel hij volgens de Belgische wet meteen recht heeft op opvang, kreeg hij pas op 4 november 2022 een opvangplaats toegewezen. Dit ondanks het feit dat hij al naar de arbeidsrechtbank was gestapt. Deze rechtbank had de Belgische staat in juli 2022 bevolen - op straffe van een dwangsom - opvang te voorzien, zij het in een opvangcentrum, zij het in hotel of een ander alternatief. Al die tijd was mijnheer Camara op zichzelf aangewezen, en bracht hij onder meer de nacht door in de Brusselse treinstations. Op 31 oktober 2022 legde het EHRM een voorlopige maatregel op aan België, waarna verzoeker op 4 november 2022 een opvangplaats krijgt toegewezen.
Schending artikel 6 EVRM: België heeft op manifeste wijze geweigerd om gevolg te geven aan de bevelen van de nationale rechter
In België hebben verzoekers om internationale bescherming recht op materiële bijstand en opvang. Dit recht werd ten aanzien van verzoeker erkend door de Arbeidsrechtbank in haar beschikking van 22 juli 2022. In die omstandigheden genoot verzoeker een recht in de zin van artikel 6, § 1 EVRM.
Het EHRM erkent de moeilijke situatie waarin de Belgische Staat zich bevindt en de inspanningen die het al geleverd heeft. Maar het stelt dat het beginsel van rechtszekerheid een fundament is van de rechtsstaat. Dit vereist onder meer dat de staat gevolg moet geven aan een definitieve rechterlijke uitspraak. Het benadrukt daarbij dat de situatie van de heer Camara geen alleenstaand geval is: het gaat volgens het EHRM om een systemisch falen van de Belgische autoriteiten om definitieve rechterlijke beslissingen over de opvang van verzoekers om internationale bescherming uit te voeren (punt 118).
Het EHRM acht dat de lange tijd die de Belgische autoriteiten nodig hadden om een rechterlijke beslissing uit te voeren, die tot doel had de menselijke waardigheid te beschermen, niet redelijk was (punt 119). Het benadrukt daarbij ook dat deze systemische tekortkoming een zware last heeft gelegd op de werking van de nationale rechterlijke instanties en op die van het EHRM zelf.
Het EHRM is van oordeel dat de Belgische autoriteiten niet "slechts" hebben getalmd, maar veeleer op manifeste wijze hebben geweigerd om gevolg te geven aan de bevelen van de nationale rechter, waardoor zij de kern zelf van het door artikel 6 EVRM beschermde recht op een eerlijk proces hebben ondermijnd (punt 121).
Deze zaak is slechts één van de soortgelijke zaken die tegen België zijn ingeleid bij het EHRM wegens niet-naleving van bevelen van de arbeidsrechtbanken met betrekking tot de opvang van verzoekers om internationale bescherming. Het bewijsmateriaal waarover het EHRM beschikt, wijst op een systemisch probleem. Het EHRM stelt dat overeenkomstig artikel 46 EVRM, België passende maatregelen moet nemen om hieraan een einde te maken (§145).
Geen schending artikel 3 EVRM: niet ontvankelijk wegens niet- uitputting interne rechtsmiddelen
Het EHRM heeft geoordeeld dat de klager de nationale rechtsmiddelen niet heeft uitgeput. Volgens het EHRM had hij eerst een civiele aansprakelijkheidsvordering tegen de staat moeten instellen voordat hij naar het EHRM ging. Hierdoor is zijn klacht op basis van artikel 3 EVRM niet ontvankelijk verklaard.
In tegenstelling tot het EHRM menen twee rechters in een deels afwijkende opinie (rechter Krenc, waarbij rechter Derenčinović zich heeft aangesloten), dat de klacht op basis van artikel 3 EVRM wel onderzocht moest worden. Ze stellen dat de benadering van de meerderheid onder meer indruist tegen twee vaste lijnen van de rechtspraak van het EHRM.
Wat betreft het principe van de uitputting van rechtsmiddelen halen ze aan dat normaal gesproken wordt beoordeeld of de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput op het moment dat het verzoekschrift wordt ingediend. Er kunnen uitzonderingen zijn als er na de indiening van het verzoekschrift specifieke nationale rechtsmiddelen zijn ingevoerd om het probleem aan te pakken, maar dat is hier niet het geval. In casu bevond verzoeker zich ten tijde van zijn verzoekschrift op straat. Het is onbetwist dat zijn situatie pas veranderde nadat hij zijn verzoek bij het EHRM had ingediend en, in het bijzonder, nadat het EHRM een voorlopige maatregel had genomen. Met andere woorden, pas na de indiening van het verzoekschrift bij het EHRM heeft verzoeker opvang gekregen en is er een einde gekomen aan de vermeende schending.
Met betrekking tot het principe van gebruik van beschikbare rechtsmiddelen wijzen ze erop dat als een asielzoeker al een rechtsmiddel heeft gebruikt waarmee zijn klacht kan worden verholpen, het gebruik van een ander rechtsmiddel niet vereist is, op voorwaarde dat het beschikbare rechtsmiddel adequaat is. In casu heeft verzoeker gebruik gemaakt van een rechtsmiddel (de eenzijdige verzoekprocedure) waarvan hij terecht mocht aannemen dat het toereikend was om zijn klacht snel en doeltreffend aan te pakken. Er is niet betoogd, en niet aangetoond, dat dit rechtsmiddel van schadeloosstelling ook daadwerkelijk sneller en doeltreffender zou zijn geweest. Het zou volgens hen dan ook een buitensporige en onevenredige beperking zijn van de uitoefening van het recht op een individueel verzoekschrift, zoals neergelegd in artikel 34 EVRM, om van de verzoeker te verlangen dat hij na verwijzing naar het EHRM "terugkeert" naar de nationale rechter om een aansprakelijkheidsvordering tegen de Staat in te stellen. Bovendien wilde de verzoeker met zijn verzoek aan het EHRM een situatie die hij in strijd met artikel 3 EVRM achtte, aan de kaak stellen en beëindigen, maar niet per se herstellen. In het arrest wordt een analyse achteraf verricht, die plaatsvindt nadat verzoeker na de voorlopige maatregel opvang heeft verkregen, terwijl het passend is de situatie te onderzoeken op het moment dat het verzoek bij het EHRM werd ingediend.