Samenvatting
De Raad stelt vast dat in de bestreden akte in eerste instantie wordt opgemerkt dat niet blijkt dat in het geval van de verzoekster sprake is van een situatie zoals voorzien in artikel 40ter van de Vreemdelingenwet. De verweerder geeft aan de voorliggende situatie daarom te beoordelen in het licht van de artikelen 9 en 13 van de Vreemdelingenwet. De verzoekster betwist niet dat haar situatie niet onder het toepassingsgebied van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet valt en zij betwist evenmin dat zij een visum om humanitaire redenen aanvroeg, visum dat door middel van de thans bestreden beslissing werd geweigerd.Bijgevolg dient de aangevoerde schending van de motiveringsplicht te worden beoordeeld in het licht van de artikelen 9 en 13 van de Vreemdelingenwet.
Artikel 9 van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
“Om langer dan de in artikel 6 bepaalde termijn in het Rijk te mogen verblijven, moet de vreemdeling die zich niet in een der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, daartoe gemachtigd worden door de Minister of zijn gemachtigde.
Behoudens de in een internationaal verdrag, in een wet of in een koninklijk besluit bepaalde afwijkingen, moet deze machtiging door de vreemdeling aangevraagd worden bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland.”
Artikel 13, § 1, eerste lid, van de Vreemdelingenwet bepaalt:
“Behalve indien dit uitdrukkelijk anders wordt voorzien, wordt de machtiging tot verblijf verleend voor een beperkte tijd, ingevolge deze wet of ingevolge specifieke omstandigheden die betrekking hebben op de betrokkene of ingevolge de aard of de duur van zijn activiteiten in België.”
In deze bepalingen wordt niet voorzien in criteria waaraan de in het buitenland verblijvende aanvrager, die niet onder het toepassingsgebied van een andere bepaling van de Vreemdelingenwet valt, dient te voldoen om een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden te verkrijgen. De verweerder stelt in haar beslissing dan ook correct dat het bestuur ter zake beschikt over een ruime discretionaire bevoegdheid en dat het verlenen van een machtiging tot verblijf een gunst is en geen recht. In die optiek is het ook niet kennelijk onredelijk van de verweerder om te stellen dat de afgifte van een humanitair visum op grond van deze bepalingen enkel kan plaatsvinden op een individuele basis en in uitzonderlijke gevallen, of nog enkel op basis van een gestaafde en gefundeerde aanvraag en voor zover er sprake is van “bijzondere humanitaire elementen”.
In casu heeft de verweerder geoordeeld dat de verzoekster niet heeft kunnen overtuigen dat in haar situatie bijzondere humanitaire elementen voorhanden zijn die de afgifte van het gevraagde visum rechtvaardigen.
In een derde onderdeel van het enig middel viseert de verzoekster volgende motieven uit de bestreden beslissing:
“Bovendien verblijft de referentiepersoon al sedert 2012 in België, het is dan ook onduidelijk waarom er dermate lang gewacht werd om een visum aan te vragen teneinde hem te vervoegen.”
En:
“Het feit dat er jaren gewacht werd met een visum aan te vragen doet het vermoeden rijzen dat betrokkene zich niet in een dringende prangende humanitaire situatie bevinden op basis waarvan een humanitair visum kan worden afgeleverd.”
De verzoekster betoogt dat het, in tegenstelling tot wat in de bestreden beslissing wordt uiteengezet, wel duidelijk is waarom zij ‘nu pas’ een visumaanvraag indiende. Zij wijst erop dat zij in de begeleidende brief bij haar visumaanvraag had uiteengezet dat de machtsovername door de taliban en het totaal familiaal geïsoleerd geraken een duidelijk keerpunt was in haar leven. De verzoekster betoogt dat sinds de machtsovername door de taliban haar rechten als vrouw ernstig worden geschonden en dat de verweerder hier totaal geen rekening mee heeft gehouden terwijl hij wel op de hoogte is van de situatie van vrouwen in Afghanistan. De verzoekster verwijst naar wat zij in haar aanvraag onder “onderdeel 2. Veiligheidssituatie als alleenstaande vrouw” heeft uiteengezet en waarbij zij toelichtte dat zij leerkracht was in Afghanistan, doch dat zij niet langer haar job kan uitoefenen aangezien zij geen vrijheid van beweging meer heeft. De verzoekster betoogt dat zij wel heeft aangetoond waarom er sprake was van een dringende situatie.
De verzoekster beroept zich aldus op een schending van de materiële motiveringsplicht. Uit de nota met opmerkingen blijkt dat de verweerder dit ook aldus heeft begrepen.
De materiële motiveringsplicht houdt in dat de genomen beslissing wordt gedragen door rechtens aanvaardbare motieven die kunnen blijken, hetzij uit de beslissing zelf, hetzij uit de stukken van het dossier. Dit betekent onder meer dat die motieven steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die relevant zijn en met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld (RvS 8 december 2022, nr. 255.212). De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 14 juli 2008, nr. 185.388; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 5 december 2011, nr. 216.669).
Bij de beoordeling van de materiële motivering behoort het niet tot de bevoegdheid van de Raad zijn beoordeling in de plaats te stellen van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd na te gaan of deze overheid bij de beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen.
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de verzoekster inderdaad een begeleidende brief voegde bij haar visumaanvraag. In deze begeleidende brief van 2 december 2022 schetst zij eerst wie van haar familie wanneer naar België kwam, waarbij zij zelf ook uitdrukkelijk aangeeft dat de referentiepersoon sedert 2012 in België verblijft. Vervolgens stelt zij:
“Ondanks dat de rest van haar gezin in België verblijf, bleef zij in Afghanistan wonen. Ze verbleef er bij haar tante langs vaderskant samen met de zoon en schoondochter van haar tante (stuk 8). Ze werkte in Afghanistan als leerkracht (stuk 6) en was in staat om in haar eigen onderhoud te voorzien.
Dit veranderde echter volledig na de machtsovername door de taliban. Mijn cliënte wordt vandaag ernstig beperkt in haar als vrouw en als leerkracht. Zo is ze niet meer in staat om te werken en om in haar eigen onderhoud te voorzien. Ze mag ook niet meer zelfstandig naar buiten zonder dat er een mahram haar vergezelt.
Bovendien is mijn cliënte vandaag helemaal alleen in Afghanistan. De tante langs vaderskant (en haar zoon en schoondochter) bij wie ze woonde, zijn inmiddels vertrokken naar Canada. In bijlage vindt u de boarding pass van de tante van mijn cliënte (stuk 9)
Hierdoor is mijn cliënte helemaal alleen in Kabul en kan ze nergens heen. Ze is niet meer in staat om naar buiten te gaan, laat staan een inkomen te verwerven. Ze is bijzonder kwetsbaar in een door de taliban gedomineerde samenleving en bevindt zich momenteel in een uiterst precaire situatie waarbij haar mensenrechten ernstig geschonden worden.
Het is dan ook om deze reden dat mijn cliënte zich wenst te herenigen met haar gezinsleden in België.”
De bij de aanvraag gevoegde elementen laten dan ook niet toe om te oordelen dat het onduidelijk is waarom de verzoekster dermate lang heeft gewacht alvorens een visumaanvraag in te dienen terwijl haar broer reeds sedert 2012 in België verblijft. Bovendien is het, gelet op de bij de aanvraag gevoegde uitleg en stukken, ook kennelijk onredelijk om uit het gegeven dat de verzoekster jaren gewacht heeft alvorens een visum aan te vragen af te leiden dat dit doet “vermoeden (…) dat betrokkene zich niet in een dringende prangende humanitaire situatie bevinden op basis waarvan een humanitair visum kan worden afgeleverd.” Hierbij wordt niet ingegaan op en voorbij gegaan aan de concrete elementen die de verzoekster in het kader van haar visumaanvraag naar voor had geschoven als redenen waarom zij haar visumaanvraag pas jaren na de komst van haar familieleden naar België heeft ingediend. Zij heeft in haar visumaanvraag uitdrukkelijk gewezen op de machtsovername door de taliban en de implicaties hiervan op de rechten van vrouwen in Afghanistan; zo verloor zij haar job als leerkracht. Tevens heeft zij gewezen op het vertrek van haar tante langs vaderzijde naar Canada (gestaafd met een boarding pass) en het hieruit voortvloeiende familiaal isolement voor de verzoekster. De gemachtigde ging op onredelijke wijze voorbij aan de door de verzoekster overgemaakte concrete toelichtingen waarom zij haar visumaanvraag ‘dan pas’ indiende.
Een schending van de materiële motiveringsplicht is aangetoond.