Diverse wijzigingen gezinshereniging

In het kort

Op 1-9-2024 treedt de wet van 10-3-2024 tot wijziging van de Verblijfswet inzake gezinshereniging in werking. Hier vind je een overzicht van de belangrijkste wijzigingen. Op verschillende punten rijzen echter ook vragen onder meer naar overeenstemming met het Unierecht en de rechtspraak van het Hof van Justitie.

Recht op gezinshereniging voor ouders van begeleide minderjarige met internationale bescherming

Voortaan hebben ook ouders van een begeleide minderjarige vreemdeling met internationale bescherming, recht op gezinshereniging.  De uitbreiding is bedoeld voor ouders van meisjes met internationale bescherming omwille van een vrees voor besnijdenis. Ten gevolge van een praktijkwijziging van het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (CGVS) kregen deze ouders zelf geen internationale bescherming meer en moesten zij terugvallen op humanitaire regularisatie (artikel 9bis Vw). Omdat deze procedure niet voldoet aan de vereisten van de Kwalificatierichtlijn voorziet de wet nu in een recht op gezinshereniging.

De volgende voorwaarden moeten allemaal vervuld zijn:

  • de minderjarige werd toegelaten tot verblijf als begunstigde van internationale bescherming;
  • het kind is ongehuwd en verblijft in België onder begeleiding van één of beide ouders;
  • de ouder(s) leeft samen of komt samenleven met het kind in België. 
    • Deze voorwaarde is strijdig met de rechtspraak van het Hof van Justitie (HvJ). Het Hof stelde dat een daadwerkelijke hervatting van het gezinsleven géén voorwaarde is voor een (afgeleid) verblijfsrecht op basis van de Kwalificatierichtlijn, als gezinslid van een persoon met internationale bescherming. Er geldt dus géén samenwoonstverplichting voor deze groep. Het gezinsleven moet zelfs niet hervat worden, onder welke vorm dan ook.  
  • de gezinsbanden bestonden al in het herkomstland;
  • het kind is nog minderjarig op de datum van de aanvraag gezinshereniging van de ouder(s):
    • Hier is het bepalende moment dus niet de datum waarop de minderjarige om internationale bescherming verzoekt, zoals bij ouders van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling met internationale bescherming het geval is. De minderjarigheid wordt beoordeeld op de datum waarop de ouder(s) gezinshereniging aanvragen. Dat maakt de uitoefening van het recht op gezinshereniging volledig afhankelijk van de snelheid waarmee de Belgische asielinstanties het verzoek om internationale bescherming van de minderjarige behandelen. Dit druist in tegen vaste rechtspraak van het HvJ
    • Ouders van een begeleide minderjarige vreemdeling met internationale bescherming genieten ook niet van een bijkomende termijn van drie maanden om gezinshereniging te vragen wanneer hun kind tijdens de asielprocedure of kort na de toekenning van de internationale bescherming, meerderjarig wordt. Dit in tegenstelling tot ouders van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling met internationale bescherming die wél een bijkomende termijn van drie maanden krijgen, verlengbaar bij verschoonbare laattijdigheid (zie punt 3 hieronder). Deze verschillende behandeling vormt mogelijks een ongrondwettelijke discriminatie. 

Ouders van een begeleide minderjarige vreemdeling met internationale bescherming mogen hun aanvraag gezinshereniging indienen bij de gemeente van hun verblijfplaats, zonder dat zij:

  • reeds toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf van drie maanden of meer; of
  • buitengewone omstandigheden moeten bewijzen die rechtvaardigen dat ze de aanvraag in België indienen.

Deze ouders worden procedureel dus gunstiger behandeld dan andere gezinsleden die gezinshereniging vragen op basis van artikel 10 Verblijfswet. 

Net als ouders van niet-begeleide minderjarigen, moeten ouders van begeleide minderjarigen na vijf jaar verblijf aantonen dat ze toereikende bestaansmiddelen hebben om in aanmerking te komen voor een verblijfsrecht van onbeperkte duur (verblijfskaart B). 

Gelijkschakeling staatlozen met begunstigden van internationale bescherming

Vreemdelingen met een verblijf wegens staatloosheid op basis van nieuw artikel 57/45 Verblijfswet worden op vlak van gezinshereniging quasi volledig gelijkgesteld aan personen met internationale bescherming.  Alleen voor ouders van een begeleide minderjarige vreemdeling met een verblijf wegens staatloosheid, wordt géén recht op gezinshereniging voorzien naar analogie met de ouders van een begeleide minderjarige vreemdeling met internationale bescherming (zie boven).

De gelijkschakeling heeft onder meer tot gevolg dat nu ook gezinsleden van een persoon met een verblijf wegens staatloosheid voor één jaar vrijgesteld zijn van de materiële voorwaarden voor gezinshereniging, net zoals dat bij gezinsleden van een persoon met internationale bescherming het geval is. Er moeten dus geen bestaansmiddelen, huisvesting of ziekteverzekering bewezen worden. Om van de vrijstelling te genieten gelden volgende cumulatieve voorwaarden:        

  • Ze moeten de aanvraag gezinshereniging indienen binnen het jaar na de toelating tot verblijf wegens staatloosheid
  • De verwantschapsbanden bestonden al vooraleer de staatloze België binnenkwam. 
  • De gezinshereniging is niet mogelijk in een ander land waarmee de staatloze of het gezinslid een bijzondere band heeft.  

Ook de verschoonbare laattijdige indiening (na één jaar) wordt wettelijk verankerd, zowel voor gezinsleden van personen met internationale bescherming, als voor gezinsleden van personen met een verblijf wegens staatloosheid. 

Beoordeling minderjarigheid bij asielprocedure of verblijfsprocedure staatloosheid

De minderjarigheid van een kind wordt bepaald op het ogenblik dat: 

  • diens ouder internationale bescherming of verblijf wegens staatloosheid aanvraagt - bij gezinsherenging van een minderjarig kind met een ouder met internationale bescherming of verblijf wegens staatloosheid; (datum aanvraag ouder)
  • het kind zelf internationale bescherming of verblijf wegens staatloosheid aanvraagt - bij gezinsherenging van een ouder met een kind met internationale bescherming of verblijf wegens staatloosheid, dat ons land binnenkwam als NBMV; (datum aanvraag kind)

Wanneer het kind meerderjarig wordt tijdens of kort na (= maximum drie maanden erna) de procedure tot bekomen van internationale bescherming of een verblijf wegens staatloosheid (van het kind zelf of van de ouder), kan de aanvraag gezinshereniging nog ingediend worden tot drie maanden na de toekenning van internationale bescherming of de toelating tot verblijf wegens staatloosheid. Hiermee verankert de wetgever de rechtspraak hierover van het Hof van Justitie Eerder oordeelde de Raad van State  dat de aanvraag nog ingediend kan worden tot 12 maanden na de toekenning van internationale bescherming. Volgens de Belgische wetgever volstaat een bijkomende termijn van drie maanden omdat alleen de aanvraag ingediend moet worden binnen die termijn en dit niet verhindert dat het gezinslid nadien zijn aanvraag vervolledigt met de nodige bewijzen. 

  • Juridisch gezien klopt dat niet: volgens artikel 12bis § 2, tweede lid Verblijfswet en artikel 25/3 § 1 Verblijfsbesluit kan er maar een aanvraag gezinshereniging ingediend worden voor zover alle bewijzen voorgelegd worden. Deze artikels werden niet gewijzigd. In de praktijk aanvaardt DVZ wel dat een gezinslid van een persoon met internationale bescherming een onvolledige aanvraag indient, maar praktijken bieden geen rechtszekerheid.

Ook de verschoonbare laattijdigheid na drie maanden wordt wettelijk verankerd. Volgens de memorie van toelichting (MvT) gaat het om omstandigheden die buiten de wil van de aanvrager liggen, zoals het tijdelijk sluiten van een ambassade of het tijdelijk sluiten van een grens, waardoor het indienen van de aanvraag vertraging kan oplopen. DVZ zal hierbij rekening houden met de individuele omstandigheden van elk dossier. 

Geen samenwoonstverplichting tussen ouder en kind dat meerderjarig wordt tijdens of kort na asielprocedure of verblijfsprocedure staatloosheid

Het kind en de ouder die gezinshereniging doen, moeten komen ‘samenleven’ met elkaar.  De MvT bij de wetswijziging verduidelijkt echter dat deze voorwaarde vervalt wanneer het gaat om een minderjarige die meerderjarig wordt tijdens of kort na (= maximum drie maanden erna) de procedure internationale bescherming of verblijfsprocedure wegens staatloosheid van ouder of kind. Vanaf de meerderjarigheid moeten kind en ouder, ingevolge rechtspraak van het HvJ, niet meer samenwonen maar volstaat het dat ze een daadwerkelijk gezinsleven hebben. Met ‘daadwerkelijk gezinsleven’ bedoelt het HvJ: regelmatige contacten van welke aard dan ook, die aantonen dat de persoonlijke en affectieve betrekkingen aan het herstellen zijn.

Overigens legt de Gezinsherenigingsrichtlijn nergens de verplichting op dat een gezinslid moet komen ‘samenwonen’ of ‘samenleven’ met de gezinshereniger, zoals bepaald in artikel 10 Verblijfswet. Wel moet er een ‘werkelijk gezinsleven’ bestaan.  Of er sprake is van een werkelijk gezinsleven moet per geval beoordeeld worden, in het licht van alle relevante elementen en de doelstellingen nagestreefd door de richtlijn. De juridische verwantschapsband tussen ouder en kind volstaat in ieder geval niet om een werkelijke gezinsband te bewijzen aldus het Hof.

Vanaf de meerderjarigheid moet het kind ook niet meer ‘ten laste’ zijn van de ouder en de ouder moet niet meer bewijzen het ouderlijk gezag uit te oefenen. 

Uitbreiding cascadebeperking

De bestaande cascadebeperking van twee jaar wordt uitgebreid. Voortaan geldt de beperking voor de derdelands echtgenoot of partner van: 

  • een derdelander met onbeperkt verblijfsrecht (artikel 10 Verblijfswet);
  • een persoon met internationale bescherming of een verblijf wegens staatloosheid (artikel 10 Verblijfswet);
  • een derdelander met beperkt verblijfsrecht (artikel 10bis Verblijfswet);
  • een Unieburger (artikel 40bis Verblijfswet);
  • een ‘ander familielid’ (duurzame partner) van een Unieburger (artikel 47/2, sub 1° Verblijfswet);
  • een statisch of mobiele Belg (artikel 40ter Verblijfswet);
  • een begunstigde van tijdelijke bescherming (artikel 57/34/1 Verblijfswet);

Wanneer de derdelands echtgenoot of partner van bovenstaande personen, zich op hun beurt willen laten vervoegen door een echtgenoot of geregistreerde partner, dan zal die gezinshereniging pas toegestaan worden na twee jaar regelmatig verblijf in België.

  • Opgelet! De cascadebeperking is alleen van toepassing op derdelands familieleden en niet op EU-familieleden.
  • De beperking van cascade tijdens de eerste twee jaar is meestal zinloos omdat het familielid dat zelf in de hoedanigheid van echtgenoot of partner een verblijfsrecht bekwam in België, de eerste vijf jaar moet blijven voldoen aan de voorwaarden voor gezinshereniging. Wanneer het familielid scheidt of een relatie begint met een andere partner (die hij vervolgens wil laten overkomen met gezinshereniging) is niet meer voldaan aan die voorwaarden en kan DVZ het verblijfsrecht beëindigen. Alleen als het familielid zijn verblijfsrecht kan behouden op basis van een uitzondering tijdens de eerste twee jaar van zijn verblijf (bv. bij intrafamiliaal geweld), kan een cascadebeperking effectief zijn. Dit komt in de praktijk weinig voor.

Ouder van minderjarige Unieburger

De voorwaarden voor het verblijfsrecht van ouders van een minderjarige Unieburger, wijzigen.  Voortaan moet de ouder voldoen aan alle volgende voorwaarden:

  • De ouder oefent het ouderlijk gezag uit over het EU-kind. 
    • Vroeger gebruikte de Verblijfswet de verouderde term “hoederecht”, daar wordt nu een einde aan gemaakt. Zowel de voorwaarde van ouderlijk gezag, als de oude voorwaarde van hoederecht zijn strijdig met het Unierecht. Deze voorwaarden werden niet gesteld door het HvJ in het Chen-arrest, wat de juridische basis is van dit verblijfsrecht; 
  • De ouder begeleidt het kind in België. 
    • Dat betekent dat ouder en kind een gezinscel moeten vormen;
  • De ouder draagt de daadwerkelijk zorg over het kind. 
    • Volgens de MvT gaat het om de dagdagelijkse zorg- en opvoedingstaken zonder dewelke de minderjarige Unieburger niet in België kan verblijven. Zorg- en opvoedingstaken met een marginaal karakter zijn niet voldoende. Nog volgens de MvT omvat het begrip ‘daadwerkelijke zorg’ het aspect van materiële zorg en steun. In concreto moet worden nagegaan of de derdelands ouder materiële steun biedt aan het EU-kind en de beschikbare financiële middelen effectief aanwendt om voor zijn kind te zorgen. 
    • Opmerking: Het begrip daadwerkelijk zorg mag niet gezien worden als een indirecte betaansmiddelenvoorwaarde in hoofde van de derdelands ouder. De bestaansmiddelen waarover de derdelands ouder moet beschikken, hoeven niet noodzakelijk van hem zelf afkomstig te zijn. Zie volgende punt.
  • Wanneer het EU-kind nog géén duurzaam verblijfsrecht heeft (tijdens de eerste vijf jaar van het verblijf), moet de ouder bewijzen dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt om in zijn eigen behoeften en die van zijn kind te voorzien zonder ten laste te vallen van de sociale bijstand en een ziekteverzekering.
    • Volgens vaste rechtspraak van het HvJ kan er geen vereiste gesteld worden over de herkomst van de bestaansmiddelen. 

De vroegere voorwaarde dat het EU-kind (financieel) ten laste moet zijn van de ouder, valt weg.

Bewijs ouderlijk gezag voor kinderen EU-student

Voortaan moet een EU-student, of zijn echtgenoot of partner, het ouderlijk gezag uitoefenen over hun respectievelijk kind, om een recht op gezinshereniging te openen. 

Tot op heden werd deze voorwaarde niet gesteld. Hierdoor rijzen tal van problemen:

  • Artikel 40bis §2, eerste lid, 3° Verblijfswet, dat ongewijzigd bleef, stelt die voorwaarde niet voor minderjarige (stief)(klein)kinderen van andere Unieburgers (dan de EU-student). Zij moeten wel het recht van bewaring hebben, wat slechts een onderdeel is van het ouderlijk gezag. Bijgevolg geldt er een verschillende voorwaarde voor (stief)kinderen van een EU-student en (stief)(klein)kinderen van een andere Unieburger. Dit vormt mogelijk een ongeoorloofde discriminatie.
  • In tegenstelling tot (stief)(klein)kinderen van andere Unieburgers, moet de andere ouder van een kind van de EU-student of zijn echtgenoot of partner, bij gedeeld ouderlijk gezag, géén schriftelijke toestemming geven om zich akkoord te verklaren met de gezinshereniging. Dit vormt mogelijk een ongeoorloofde discriminatie.
  • Daar waar andere Unieburgers of hun echtgenoot of partner slechts het recht van bewaring moeten ‘hebben’, moeten EU-studenten of hun echtgenoot of partner het ouderlijk gezag over hun kinderen ook ‘uitoefenen’ om een recht op gezinshereniging te openen. Dit vormt mogelijk een ongeoorloofde discriminatie.
  • Noch de voorwaarde van recht van bewaring, noch de voorwaarde van ouderlijk gezag is voorzien in de Burgerschapsrichtlijn. De Verblijfswet voegt dus voorwaarden toe aan het Unierecht, wat niet toegelaten is. Eerder oordeelde het HvJ al dat het begrip ‘rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn’ in artikel 2, punt 2, sub c) richtlijn 2004/38/EG (Burgerschapsrichtlijn) geen enkele verwijzing bevat naar het recht van de lidstaten, zodat het gaat om een autonoom begrip van het Unierecht dat binnen heel de Europese Unie uniform uitgelegd moet worden . België kan dus niet zomaar een eigen, nationale, invulling geven aan dit begrip. In datzelfde arrest stelde het HvJ ook dat ‘juridisch ouderschap’ geenszins een voorwaarde is voor gezinshereniging met een (klein)kind en dat ook biologische verwantschap in aanmerking komt. Het is dus erg twijfelachtig dat een voorwaarde zoals ‘recht van bewaring’ of ‘ouderlijk gezag’ gesteld mag worden door een nationale lidstaat. 

Bewijs bestaansmiddelen en ziekteverzekering door familie EU-student

Een EU-student moet voortaan bewijzen dat hij voldoende bestaansmiddelen heeft en een ziekteverzekering voor zijn familieleden die gezinshereniging vragen: 

  • Tot nu moest een EU-student niet op voorhand bewijzen dat hij voldoende bestaansmiddelen heeft voor zijn familieleden. DVZ kon het verblijfsrecht wel beëindigen als achteraf bleek dat de familie een onredelijke belasting vormde voor de sociale bijstand . De wetswijziging wekt de indruk dat een EU-student effectieve bestaansmiddelen moet bewijzen voor zijn familie. Dat is niet het geval. Hij kan, net als voor zichzelf, dit bewijs leveren met een eenvoudige verklaring op eer.
  • Gewijzigd artikel 40bis §4, tweede lid Verblijfswet stelt dat een EU-student of EU-beschikker voldoende bestaansmiddelen moet hebben om te voorkomen dat hun familie ten laste valt van het Belgisch 'sociaal zekerheidsstelsel'. Dat is echter niet in overeenstemming met artikel 7 Burgerschapsrichtlijn dat stelt dat een EU-student of EU-beschikker voldoende bestaansmiddelen moet hebben om te voorkomen dat zijn familie ten laste valt van het 'sociale bijstandsstelsel'. Dit zijn twee verschillende begrippen met een andere invulling. Zo moet bijvoorbeeld een werkloosheidsuitkering, als sociale zekerheidsuitkering, wel in aanmerking komen als bewijs van voldoende bestaansmiddelen.
  • Gewijzigd artikel 40bis §4, tweede lid Verblijfswet schept de indruk dat DVZ het verblijfsrecht van een EU-student of -beschikker kan weigeren te erkennen bij bestaansmiddelen die gelijk zijn aan of hoger dan de leefloontarieven, bv. wanneer de bestaansmiddelen niet ‘regelmatig’ of stabiel zijn. Deze omzetting is niet in overeenstemming met artikel 8, lid 4 Burgerschapsrichtlijn. De Burgerschapsrichtlijn legt immers geen eisen op over de aard of regelmatig van de bestaansmiddelen. In geen geval mag het gevraagde bedrag hoger zijn dan de leefloontarieven.
  • Het is betwistbaar dat een EU-student een ziekteverzekering moet bewijzen voor zijn familieleden: de tekst van de art. 7, eerste lid, sub c Burgerschapsrichtlijn is op dat punt ambigu en het HvJ sprak er zich nog niet over uit. Tot nu was dit ook geen voorwaarde in de Belgische Verblijfswet.

Nieuwe beëindigingsgronden voor verblijf van familie EU-beschikker en EU-student

Er wordt een nieuwe grond tot beëindiging van verblijf ingevoerd voor het familielid van een EU-beschikker en EU-student. Wanneer deze laatste geen voldoende bestaansmiddelen meer heeft of een ziekteverzekering kan DVZ een einde maken aan het verblijf van zijn (EU- of derdelands) familielid. 

Dit is manifest in strijd met het Unierecht zoals geïnterpreteerd door het HvJ:

  • Het niet langer hebben van voldoende bestaansmiddelen is nooit een grond voor beëindiging van verblijf: noch voor de Unieburger, noch voor zijn familielid. Het enige rechtsgeldige criterium is of de Unieburger (en zijn familielid) een onredelijke belasting vormt voor de sociale bijstand van de lidstaat . Het criterium van onredelijke belasting was al voorzien in de Verblijfswet .
  • Het niet langer hebben van een ziekteverzekering is in de huidige stand van het Unierecht geen zelfstandige beëindigingsgrond en zal pas problematisch zijn voor zover dit eveneens zou leiden tot een onredelijke belasting van de sociale bijstand. Bovendien zal het niet meer hebben van een ziekteverzekering in de praktijk (quasi) niet voorkomen aangezien vreemdelingen met een verblijfskaart EU of F zich volgens de ZIV-wet bij een Belgisch ziekenfonds kunnen aansluiten op basis van hun verblijfsrecht. Lees hierover meer op onze webpagina’s over Publieke ziekteverzekering in België.
  • Het is opvallend dat de wet van 10 maart 2024 inzake gezinshereniging de bijkomende beëindigingsgronden alléén wil invoeren voor de familie van de Unieburger, maar niet voor de Unieburger zelf. Het is vaste rechtspraak van het HvJ dat familie van Unieburgers slechts over een afgeleid verblijfsrecht beschikken dat volledig gekoppeld is aan de (verblijfsvoorwaarden van de) Unieburger die ze vervoegen. M.a.w. men kan niet zomaar een beëindigingsgrond invoeren voor een familielid, los van de verblijfsvoorwaarden en beëindigingsgronden die gelden voor de Unieburger zelf.

Gezinshereniging met Unieburger met duurzaam verblijfsrecht

Ouders van een minderjarige Unieburger moeten alleen bestaansmiddelen en een ziekteverzekering bewijzen wanneer het EU-kind nog géén duurzaam verblijfsrecht bekwam. 

  • Hoewel de wet van 10 maart 2024 inzake gezinshereniging dit niet uitdrukkelijk voorziet, geldt dit in alle gevallen waarbij een familielid gezinshereniging vraagt met een Unieburger met duurzaam verblijfsrecht. De gemeente of DVZ mag géén bestaansmiddelen of een bewijs ziekteverzekering vragen aan het familielid van een Unieburger met duurzaam verblijfsrecht, ongeacht of het gaat om een EU-kind of een andere Unieburger. Dat blijkt uit rechtspraak van het HvJ en het EVA-hof die voorrang heeft op de Belgische wetgeving. 

Bijkomende voorwaarden voor ‘ander familielid - duurzame partner’

Voortaan moet een ‘ander familielid - duurzame partner’ voldoen aan de volgende vier voorwaarden om in aanmerking te komen voor gezinshereniging: 

  • Het moet gaan om een partner die géén wettelijk geregistreerde partner is in de zin van artikel 40bis §2, 2° Verblijfswet;
  • De partner heeft een deugdelijk bewezen duurzame partnerrelatie met de Unieburger;
  • De partner mag géén persoon zijn bedoeld in de artikelen 161 tot 163 oud BW (nieuw). Dat betekent dat de volgende verwante partners niet in aanmerking komen voor gezinshereniging:
    • (schoon)(groot)ouders en (schoon)(klein)kinderen,
    • broers en/of zussen,
    • oom/tante en nicht/neef
  • De partner mag géén duurzame partnerrelatie hebben met een ander persoon (nieuw).

Door te eisen dat het niet één van de personen mag zijn bedoeld in de artikelen 161 tot 163 oud BW en dat beide partners geen duurzame partnerrelatie mogen hebben met een ander persoon, geeft België een eigen, nationale, invulling aan het begrip ‘ander familielid – duurzame partner’ terwijl dit een exclusieve bevoegdheid is van de Uniewetgever en het HvJ (zie onder).

Nieuwe beëindigingsgrond ‘ander familielid Unieburger – ten laste of deel van gezin

Er wordt een nieuwe beëindigingsgrond ingevoerd voor ‘andere familie’ van een Unieburger die in het herkomstland ten laste is of deel uitmaakt van het gezin van de Unieburger. DVZ kan voortaan het verblijfsrecht van deze groep ‘andere familieleden’ de eerste vijf jaar beëindigen wanneer ze niet meer ten laste zijn of deel uitmaken van het gezin van de Unieburger. 

Dit lijkt strijdig met het Unierecht:

  • Het HvJ oordeelde al dat de definitie van ‘andere familieleden’ van een Unieburger niet bepaald wordt door het nationale recht van de lidstaten maar een autonoom begrip is van het Unierecht dat in heel de EU uniform uitgelegd moet worden, zodat lidstaten hier niet zomaar een eigen invulling kunnen aan geven . Aangenomen kan worden dat de rechtspraak van het HvJ over het begrip ‘ten laste’ zijn van ‘klassieke familieleden’ evenzeer geldt voor ‘andere familieleden’. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ moet de noodzaak van materiële steun in het land van herkomst bestaan op het moment van de aanvraag gezinshereniging; en dus niet meer na de aanvraag, in de lidstaat waar de Unieburger verblijft . Vooruitzichten om werk te vinden in het gastland waardoor een (klassiek) familielid te laste van een Unieburger, eens hij het verblijfsrecht verkregen heeft, niet langer ten laste zou zijn van de Unieburger, heeft géén invloed op de interpretatie van de voorwaarde van 'ten laste' zijn . Door te eisen dat andere familieleden wel vijf jaar ten laste moeten blijven van de Unieburger kunnen deze familieleden niet werken en bijdragen aan de Belgische staatskas, hoewel zij wettelijk gezien wel mogen werken in die periode. Ze hebben immers toegang toe de arbeidsmarkt van zodra zij een verblijfskaart F hebben. Lees meer hierover op onze pagina’s ‘Werken bij gezinshereniging’ 
  • Door te eisen dat het ander familielid gedurende 5 jaar deel moet blijven uitmaken van het gezin van de Unieburger (en niet alleen in het herkomstland) geeft België een eigen, nationale, invulling aan het begrip ‘ander familielid – deel van het gezin van de Unieburger in het herkomstland’ terwijl dit een exclusieve bevoegdheid is van de Uniewetgever en het HvJ (zie hierboven).

Nieuwe beëindigingsgrond voor ‘ander familielid Unieburger – ernstige gezondheidsproblemen’

DVZ kan tijdens de eerste vijf jaar een einde maken aan het verblijfsrecht van een ‘ander familielid’ met ernstige gezondheidsproblemen, in de volgende gevallen: 

  • De Unieburger draagt niet meer de persoonlijke zorg voor het familielid (nieuw);
  • Het familielid heeft geen ernstige gezondheidsproblemen meer;
  • Het familielid behoeft niet langer de persoonlijke verzorging van de Unieburger.

Diverse wijzigingen voor familie van begunstigden van tijdelijke bescherming

De regels over de hereniging van begunstigden van tijdelijke bescherming (TB) met hun familieleden, zijn grondig gewijzigd: 

  1. Uitbreiding familieleden met wie de begunstigde van tijdelijke bescherming (TB) zich kan herenigen

Naast de echtgenoot, gelijkgestelde geregistreerde partner, hun ongehuwde minderjarige kinderen en ‘andere naaste familieleden’, kunnen ook de niet-gelijkgestelde geregistreerde partner en de ouders van een ongehuwde minderjarige begunstigde van TB, zich herenigen.

  1. Familieleden met of zonder status TB

Alle bovenstaande categorieën familieleden krijgen ook zelf de status van TB, wanneer ze aan de volgende vier voorwaardenvoldoen:

  • het gezin was reeds gevormd in het land van oorsprong;
  • de scheiding van het gezin werd veroorzaakt door omstandigheden eigen aan de massale toestroom van ontheemden;
  • het familielid heeft nood aan bescherming;
  • het familielid bevindt zich nog niet op het grondgebied van een lidstaat van de EU.

Heeft het familielid géén nood aan bescherming of bevindt het zich al op het grondgebied van de EU? Dan krijgt het zelf geen TB, maar een machtiging tot verblijf op basis van nieuw artikel 57/34/1 Verblijfswet. In dat geval gelden er nieuwe materiële voorwaarden

  • De begunstigde van TB moet stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen hebben, zoals bepaald in artikel 10 §5 Verblijfswet. Hierop bestaan twee uitzonderingen. De voorwaarde geldt niet voor de aanvraag van de ouder(s) van een ongehuwde minderjarige begunstigde van TB of wanneer alleen het minderjarig ongehuwd kind een machtiging vraagt.
  • De begunstigde van TB moet een behoorlijke huisvesting hebben en een ziekteverzekering voor zichzelf en zijn familieleden. Die voorwaarden gelden niet voor de ouder(s) van een ongehuwde minderjarige begunstigde van TB.
  • Het familielid is vrijgesteld van bovenstaande voorwaarden wanneer de aanvraag tot machtiging ingediend wordt binnen het jaar na de toekenning van TB.

Net zoals vroeger moeten alle familieleden bewijzen dat ze géén gevaar vormen voor de volksgezondheid of voor de openbare orde.

Was het gezin nog niet gevormd in het land van oorsprong, maar bv. pas later in België? Dan kan het familielid beroep doen op de algemene regels gezinshereniging. 

Gezinshereniging met Belg die gebruik maakte van vrij verkeer

Klassieke familieleden  en ‘andere familieleden’  van een Belg die daadwerkelijk verbleef in een andere lidstaat van de EU op basis van artikel 21 VWEU en nadien terugkeert naar België, vallen onder dezelfde regels gezinshereniging als familieleden van een Unieburger, wanneer voldaan is aan alle volgende voorwaarden: 

  1. Het gezinsleven werd opgebouwd of bestendigd tijdens het daadwerkelijk verblijf van de Belg en het familielid in een andere lidstaat van de EU;
  2. Het familielid begeleidt of vervoegt de Belg in België;
  3. Het gezinsleven werd niet beëindigd vóór de binnenkomst van het familielid in België, of vóór het indienen van de aanvraag gezinshereniging (nieuw).
  • De laatste voorwaarde dat het gezinsleven niet beëindigd werd, is nieuw en problematisch om verschillende redenen:
    • Dit is een negatief bewijs: de vraag rijst hoe het familielid dit moet aantonen? 
    • De voorwaarde is gebaseerd op één arrest waarin het HvJ de Deense regels voor gezinshereniging onderzocht . In Denemarken wordt de voortzetting van het gezinsleven bij terugkeer alléén onderzocht bij een indicatie van mogelijke onderbreking, nl. wanneer er geen gelijktijdige binnenkomst is met de Unieburger. Dit bewijs moet dus niet systematisch en proactief geleverd worden. Ook is het geen voorwaarde in de Deense wetgeving gezinshereniging, maar slechts een verduidelijking in de richtsnoeren van de Deense administratie. Tot slot onderstreepte het HvJ dat het gezinsleven van een Unieburger en zijn familielid, dat opgebouwd of bestendigd is tijdens hun verblijf in het gastland, voortgezet kan worden in de lidstaat van herkomst van de Unieburger wanneer de Unieburger terugkeert zonder zijn familielid, wanneer dat familielid zijn binnenkomst in de lidstaat van de nationaliteit van de Unieburger moet uitstellen om redenen die verband houden met zijn persoonlijke situatie, beroep of opleiding.
    • In België werken veel steden en gemeenten op afspraak waardoor het derdelands familielid van een Belg die terugkeert, mogelijk pas na ettelijke weken/maanden een aanvraag gezinshereniging zal kunnen doen. De Belg daarentegen zal meteen of vrij snel een (her)inschrijving kunnen bekomen. Hierdoor wordt misschien onterecht de indruk gewekt dat er geen gelijktijdige terugkeer was en zal er onterecht (er was immers een gelijktijdige binnenkomst) een onderzoek naar voortzetting van gezinsleven gevoerd worden. 
  • Wanneer niet voldaan is aan één of meerdere voorwaarden onder punten 1) tot 3) valt het familielid onder de regels gezinshereniging met een ‘statische’ Belg .
    • Uitzonderlijk kent het HvJ ook een afgeleid verblijfsrecht toe aan familie van een eigen onderdaan die regelmatig als werknemer naar een andere EU-lidstaat gaat, én wanneer de weigering van zo’n verblijfsrecht de eigen onderdaan ervan zou weerhouden om zijn recht op vrij verkeer van werknemers daadwerkelijk uit te oefenen. In dit geval moet het familielid dus géén gezinsleven opbouwen of bestendigen in een andere lidstaat, samen met de Unieburger, maar ontleent het een (afgeleid) verblijfsrecht aan artikel 45 VWEU in de lidstaat van de eigen onderdaan. Deze hypothese werd onterecht niet voorzien in gewijzigd artikel 40ter §1 Verblijfswet.
    • Gewijzigd artikel 40ter Verblijfswet voorziet evenmin een verblijfsrecht voor familieleden van een Belg die een verblijfsrecht ontlenen aan artikel 20 VWEU, andere dan de ouders van een minderjarige Belg. Het gaat om familie van een ‘statische’ Belg die, ondanks het feit dat ze niet voldoen aan de voorwaarden voor gezinshereniging of zelfs niet in aanmerking komen als familielid, toch een afgeleid verblijfsrecht hebben op basis van artikel 20 VWEU omdat de Belg anders riskeert het grondgebied van de hele EU te moeten verlaten. Dit verblijfsrecht is in volle ontwikkeling op EU-niveau en is nu al ruimer dan de ouders van een minderjarige Belg . Hiervoor dient een algemene rechtsgrond en procedure ingebouwd te worden in de Verblijfswet. Momenteel is niets voorzien voor deze categorie en hebben zij geen toegang tot de procedure gezinshereniging. 

(Stief)(klein)kind van Belg jonger dan 18 jaar of ten laste

Artikel 40ter §2 Verblijfswet verwijst voor de definitie van de familieleden van een (statische) Belg niet meer naar artikel 40bis Verblijfswet dat geldt voor familie van Unieburgers, maar geeft hieraan nu een eigen invulling. Daardoor ontstaan verschillen met (stief)(klein)kinderen van andere Unieburgers, maar ook met kinderen van een EU-student:

  • (Klein)kinderen van een Belg (of zijn echtgenoot of geregistreerde partner) moeten voortaan al vanaf 18 jaar (en niet 21 jaar zoals vroeger) bijkomend aantonen dat ze in het herkomstland ten laste zijn van de Belg en zijn partner, om een recht op gezinshereniging te hebben. 
    • (Stief)kinderen van EU-studenten moeten altijd ‘ten laste’ zijn van de EU-student of zijn echtgenoot of partner, ongeacht hun leeftijd, zonder dat dit per se in het herkomstland moet zijn. (Stief)(klein)kinderen van andere Unieburgers moeten pas bewijzen dat ze ‘ten laste ‘ zijn in het herkomstland vanaf 21 jaar. Deze verschillende behandeling van (quasi) dezelfde familieleden wordt op geen enkele manier gemotiveerd in de MvT bij de wetswijziging en vormt mogelijks een ongeoorloofde discriminatie.
  • Minderjarige (stief)(klein)kinderen van een Belg moeten bewijzen dat hun ouder het ouderlijk gezag uitoefent over hen. Bij gedeeld ouderlijk gezag moet de andere houder (van het ouderlijk gezag) toestemming geven voor de gezinshereniging. Zoals hierboven gezegd moeten EU-studenten ook het ouderlijk gezag uitoefenen over hun minderjarige (stief)kinderen, maar moet de andere ouder van een kind van de EU-student (of zijn echtgenoot of partner) bij gedeeld ouderlijk gezag, géén schriftelijke toestemming geven om zich akkoord te verklaren met de gezinshereniging. Dit vormt mogelijks een ongeoorloofde discriminatie. Andere Unieburgers (dan de EU-student) moeten alleen het ‘recht van bewaring’ hebben over hun kinderen (dus niet uitoefenen), en bij gedeeld recht van bewaring moet de andere houder eveneens zijn toestemming geven. Ook deze verschillende behandeling (van gelijkaardige categorieën familieleden) vormt mogelijks een ongeoorloofde discriminatie.

Meer voorwaarden voor gezinshereniging van ouder met minderjarige Belg

Voortaan gelden vier voorwaarden voor gezinshereniging van een ouder met zijn minderjarig Belgisch kind, waarvan twee voorwaarden nieuw zijn: 

  1. De ouder moet het ouderlijk gezag uitoefenen (nieuw); 
  2. De ouder moet de daadwerkelijke zorg over hem dragen (nieuw);
  3. De ouder moet zijn identiteit bewijzen met een geldig identiteitsdocument; en
  4. De ouder moet de minderjarige Belg begeleiden of zich bij hem voegen.
  • Géén van de vier bovenstaande voorwaarden vormen in de huidige stand van het Unierecht determinerende criteria voor een afgeleid verblijfsrecht voor de ouder van een minderjarige Unieburger, ontleend aan artikel 20 VWEU. Tot op heden kan hiervoor maar één geldige voorwaarde gesteld worden: het kind moet dermate afhankelijk zijn van de derdelands ouder die een verblijfsrecht vraagt, dat de weigering van dit verblijfsrecht ertoe zou leiden dat de (minderjarige) Unieburger het hele grondgebied van de Unie zou moeten verlaten waardoor het nuttig effect van zijn Unieburgerschap in het geding komt. De gewijzigde Verblijfswet vermeldt de afhankelijkheid onterecht niet als ‘voorwaarde’ maar vernoemt het slechts als element waarmee DVZ rekening moet houden alvorens het verblijf te kunnen weigeren . De vier voorwaarden die wél weerhouden zijn in de gewijzigde Verblijfswet zijn hooguit elementen die mee in rekening moeten/kunnen genomen worden bij de beoordeling van de afhankelijkheid . Zo zijn de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind door de derdelands ouder en het ouderlijk gezag relevante criteria die kunnen wijzen op afhankelijkheid, maar dit zijn op zichzelf géén doorslaggevende criteria. Zoals overvloedig blijkt uit de rechtspraak van het HvJ moeten lidstaten rekening houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder o.m.:
    • de leeftijd van het kind
    • de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van het kind
    • de mate waarin het kind een affectieve relatie heeft met elk van zijn ouders
    • het eventuele risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het wordt gescheiden van de ouder die onderdaan is van een derde land 
    • samenwoonst met het kind is een van de relevante factoren om het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding te bepalen, maar is geen absolute vereiste

In arrest C‑451/19 en C‑532/19 oordeelde het HvJ bovendien dat tussen ouders en kinderen een weerlegbaar vermoeden van een afhankelijkheidsverhouding bestaat. Dit is zo wanneer de minderjarige Unieburger duurzaam samenwoont met beide ouders. Bij samenwoonst zouden er dus géén extra voorwaarden voor gezinshereniging mogen opgelegd worden.