GwH: voorwaarde van geldig identiteitsdocument voor ouder die gezinshereniging vraagt met Belgisch minderjarig kind, is ongrondwettig

In het kort

De ouder die gezinshereniging vraagt met een minderjarig Belgisch kind kan volgens artikel 40ter Verblijfswet (Vw) zijn identiteit alleen bewijzen met een geldig identiteitsdocument. Dat het onmogelijk is om dit met een ander bewijsstuk te doen, schendt artikelen 10, 11, 22 en 22bis Grondwet. De wetgever noch de ministerraad verduidelijkten hoe deze voorwaarde van een geldig identiteitsdocument bijdraagt aan het doel van de wetgever waaronder het beheersen van migratie. De onmogelijkheid om de identiteit aan te tonen met andere middelen heeft onevenredige gevolgen ten aanzien van het recht op eerbieding van het privé- en gezinsleven. Door dit gebrek aan alternatieven wordt geen rekening gehouden met het hoger belang van het Belgische minderjarig kind dat het recht op gezinshereniging opent. Dat stelt het Grondwettelijk Hof (GwH) op 21-11-2024 in arrest nr. 131/2024. Het feit dat artikel 40ter Vw sinds de instelling van het beroep bij het GwH is gewijzigd, met name door de wet van 10 maart 2024, verandert niets aan de conclusie van het arrest van het GwH aangezien de vereiste van een geldig identiteitsdocument onveranderd is gebleven.

Vervallen paspoort als identiteitsbewijs

De vader van een Belgisch minderjarig kind diende op 20 mei 2021 een aanvraag gezinshereniging in. Als bewijs van zijn identiteit overhandigde hij een vervallen Armeens paspoort. De man verduidelijkte in zijn aanvraag dat hij geen nieuw paspoort kon bekomen omdat hij weigert om in Armenië zijn dienstplicht te verrichten. De Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) nam een beslissing tot weigering van een verblijf van meer dan drie maanden, zonder bevel om het grondgebied te verlaten. De vader tekende beroep aan bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) tegen deze beslissing. De RvV stelde vast dat oud artikel 40ter, §2, eerste lid, 2° Vw  niet voorziet in een tempering van de vereiste een geldig identiteitsdocument voor te leggen én dat deze verplichting alleen geldt voor de bloedverwant in opgaande lijn van een Belgische minderjarige. De RvV stelde hierover vervolgens een prejudiciële vraag aan het GwH.

Wetshistoriek en kritische noot

De voorwaarde dat het identiteitsdocument van de ouder van een Belgisch minderjarig kind 'geldig' moet zijn, werd ingevoerd door de Wet diverse bepalingen van 4 mei 2016. We wezen er toen op dat deze voorwaarde in strijd was met het Unierecht en de rechtspraak van het Hof van Justitie (HvJ). Wanneer er een bewezen onderlinge afhankelijkheid bestaat tussen de Unieburger (lees: het Belgisch minderjarig kind) en zijn derdelands ouder , heeft de ouder een verblijfsrecht op basis van artikel 20 VWEU  en mag de aanvraag gezinshereniging niet worden geweigerd enkel en alleen omdat niet voldaan is aan een nationale voorwaarde voor gezinshereniging (bv. het hebben van een geldig identiteitsdocument). De lidstaat moet altijd onderzoeken of er tussen het derdelands familielid en de Unieburger een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat bij weigering van een afgeleid verblijfsrecht aan het derdelands familielid, de Unieburger gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten . Bestaat zo’n afhankelijkheidsverhouding (bv. omdat de derdelands ouder duurzaam samenwoont met het Belgisch minderjarig kind) dan heeft de derdelands ouder een verblijfsrecht op basis van artikel 20 VWEU, zelfs wanneer hij geen geldig identiteitsdocument heeft. 

Uitspraak van het GwH

De prejudiciële vraag die de RvV stelde, heeft betrekking op de verenigbaarheid van oud artikel 40ter, §2, eerste lid, 2° Vw. met de artikelen 10, 11, 22 en 22bis Grondwet in zoverre deze bepaling het verkrijgen van het voordeel van gezinshereniging afhankelijk maakt van de verplichting voor de ouder van een Belgisch kind om een geldig identiteitsdocument voor te leggen, zonder tempering, terwijl die vereiste niet wordt opgelegd aan de andere familieleden van een Belg, noch aan de ouders van een Europees kind of van een kind dat onderdaan is van een derde Staat. 

Ontvankelijkheid

In eerste instantie onderzocht het GwH de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag. De Ministerraad was immers van mening dat de prejudiciële vraag de te vergelijken categorieën van personen onvoldoende nauwkeurig identificeerde. Het GwH verwierp de exceptie van niet-ontvankelijkheid en stelde dat het duidelijk was dat de situatie van de ouders van een Belgisch minderjarig kind vergeleken moest worden met de situatie van andere familieleden van een Belg , de ouders van een Europees kind en de ouders van een kind dat onderdaan is van een derde Staat. 

Geldig identiteitsbewijs altijd een vereiste?

Volgens de Ministerraad moeten al de hierboven opgesomde categorieën van personen een geldig identiteitsbewijs voor te leggen om van gezinshereniging te kunnen genieten. Bijgevolg behoeft de prejudiciële vraag – volgens de Ministerraad – geen antwoord. Het GwH ging dit voor elke categorie na en kwam tot de vaststelling dat een geldig identiteitsbewijs altijd het uitgangspunt is, maar waar andere familieleden van een Belg, de ouders van een Europees kind en de ouders van een derdelands kind hun identiteit op een andere wijze kunnen bewijzen waar de overhandiging van een geldig identiteitsdocument niet mogelijk is, beschikken de derdelands ouders van een Belgisch minderjarig kind niet over deze mogelijkheid. 

Schending gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, recht op eerbieding gezinsleven en hoger belang van het kind?

Niet elke ongelijke behandeling tussen verschillende categorieën van personen leidt tot een schending van het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel. Een ongelijke behandeling kan gerechtvaardigd zijn wanneer het verschil in behandeling op een objectief criterium berust en redelijk verantwoord is. Het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie is daarentegen geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. 

Het GwH benadrukte in de eerste plaatst dat artikel 40ter (§2) Vw een andere doelstelling nastreeft dan artikel 40bis Vw. Waar artikel 40bis Vw het recht op vrij verkeer zoals gewaarborgd door het Unierecht nastreeft, streeft art. 40 ter (§2) Vw. naar een eerlijk beleid inzake migratie. Wanneer de wetgever echter een verschil in behandeling in het leven roept tussen verschillende categorieën van personen (familieleden van Unieburgers v. familieleden van eigen onderdanen) moet dit verschil in behandeling altijd redelijk verantwoord zijn. De wetgever is geenszins verplicht strikt identieke regels in te stellen en beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid. Maar, er moet altijd rekening worden gehouden met het recht op eerbieding van het gezinsleven (artikel 22 Grondwet en artikel 8 EVRM) en het hoger belang van het kind (artikel 22bis Grondwet en artikel 3 IVRK).

Het is vaste rechtspraak van het Europees Hof van Justitie (HvJ) dat lidstaten het recht hebben om de toegang op hun grondgebied van niet-onderdanen te regelen . Er is bijgevolg geen universeel of automatisch recht op gezinshereniging. De onmogelijkheid om met zijn gezinsleden samen te leven, kan een inmenging vormen in het recht op de bescherming van het gezinsleven. Deze inmenging kan leiden tot een schending van het recht op eerbieding van het gezinsleven wanneer deze inmenging niet door een voldoende nauwkeurige wetsbepaling werd vastgesteld, niet beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en niet evenredig is met de nagestreefde wettelijke doelstelling. 

Wat betekenen deze algemene principes nu concreet in deze zaak? 

Het GwH stelde in eerste instantie vast dat de criteria van onderscheid tussen de verschillende categorieën van personen opgenomen in de prejudiciële vraag berusten op, enerzijds, de hoedanigheid van de herenigde persoon (bloedverwant in opgaande of neergaande lijn, echtgenoot of partner) en, anderzijds, de nationaliteit van de persoon die het recht op gezinshereniging opent (lees: de referentiepersoon). Het GwH benadrukt dat dit objectieve criteria zijn. Opdat er geen schending zou zijn van de artikelen 10, 11, 22 en 22bis Grondwet onderzocht het GwH vervolgens 1) of deze criteria pertinent zijn ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen en 2) of de in het geding zijnde maatregel niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan het recht op eerbieding van het gezinsleven en rekening houdt met het belang van het kind.

Wat de eerste vraag betreft, herinnert het GwH eraan dat de wetgever als (legitieme) doelstellingen heeft: het beheersen van de migratiestroom en de migratiedruk, het voorkomen en ontmoedigen van gevallen van fraude en vermijden dat de gezinsleden die zich in België komen vestigen, ten laste vallen van de overheid. Echter, noch in de parlementaire voorbereiding, noch door de Ministerraad wordt uitgelegd in welk opzicht de verplichting om een geldig identiteitsdocument voor te leggen, verantwoord is ten aanzien van deze doelstellingen. Vervolgens oordeelde het GwH dat de onmogelijkheid voor de ouder van een Belgisch minderjarig kind om zijn identiteit aan te tonen met andere middelen onevenredige gevolgen met zich meebrengt ten aanzien van het recht op eerbieding van het privé- en gezinsleven. Tot slot stelde het GwH vast dat het gebrek aan alternatieven wanneer geen geldig identiteitsbewijs kan worden voorgelegd nalaat rekening te houden met het hoger belang van het Belgische minderjarig kind dat het recht op gezinshereniging opent. Bijgevolg concludeerde het GwH dat oud artikel 40ter, §2, eerste lid, 2° Vw. niet bestaanbaar is met de artikelen 10, 11, 22 en 22bis Grondwet.

Volledigheidshalve merkte het GwH nog op dat de mogelijkheid voor de ouder van een Belgisch minderjarig kind om een humanitaire aanvraag in te dienen op grond van artikel 9bis Vw – een aanvraag waarbij niet vereist is dat een geldig identiteitsdocument wordt voorgelegd – de vastgestelde ongrondwettigheid niet wijzigt aangezien een humanitaire regularisatie geen recht is maar een door de overheid toegekende gunst.