HvJ: reëel risico op pushbacks en systematische vasthouding na Dublin-overdracht mogelijk onmenselijke en vernederende behandeling
In het kort
Een Dublin-overdracht naar een lidstaat waar pushbacks en bewaring aan grensposten voorkomen, is uitgesloten als er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoeker om internationale bescherming (VIB) bij overdracht een reëel risico zou lopen op zulke praktijken en de VIB hierdoor zeer verregaande materiële ontberingen zou ondergaan die een onmenselijke of vernederende behandeling uitmaken. De lidstaat die terugname vraagt, moet vóór de overdracht rekening houden met alle informatie die de VIB verstrekt en moet meewerken aan de vaststelling van de feiten en de realiteit ervan. Deze staat mag niet overdragen als er ernstige, op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat er bij overdracht een reëel risico op zulke behandeling bestaat. Deze mag wel overdragen als de verantwoordelijke lidstaat individuele garanties geeft die geloofwaardig en toereikend lijken om elk reëel risico op zulke behandeling uit te sluiten. Dat stelt het HvJ in arrest C-392/22 van 29-2-2024.
Overdracht Syrische VIB: herhaaldelijk slachtoffer pushbacks in Polen
Een Syrische man diende in Polen een verzoek om internationale bescherming (VIB) in op 9 november 2021. Hierna reisde hij door naar Nederland, waar hij op 21 november 2021 een VIB deed. De Nederlandse autoriteiten besliste op 20 april 2022 dat Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van het VIB van de man.
Hij tekende beroep aan tegen deze beslissing bij de rechtbank Den Haag. De man beweerde dat de Poolse autoriteiten zijn grondrechten hadden geschonden. Hij verklaarde namelijk dat hij drie keer het slachtoffer was van een pushback door de Poolse autoriteiten naar Wit-Rusland. Op 7 november 2021 kon hij het Poolse grondgebied binnenkomen, waarna hij gedurende een week in een centrum aan de grens verbleef. Hij verklaarde dat hij er weinig eten kreeg, en er geen enkele medische verzorging was. De man vreesde bij een terugkeer naar Polen om opnieuw op deze manier behandeld te worden. De Nederlandse rechtbank besloot dat Polen al enkele jaren op systematische wijze de grondrechten van derdelanders schendt, via pushbacks en regelmatig gebruik van geweld. De verklaringen van de man over pushbacks, stemmen overeen met objectieve en betrouwbare bronnen over dit onderwerp.
De verwijzende rechter stelt de volgende vragen aan het Hof:
- Is het wederzijds vertrouwensbeginsel van toepassing tegenover een lidstaat die ernstige en stelselmatige schendingen van het Unierecht begaat ten aanzien van derdelanders die (nog) geen Dublin-terugkeerder zijn?
- Kan de verzoekende lidstaat in dat geval niet uitgaan van het wederzijds vertrouwensbeginsel? Moet de verzoekende lidstaat dan elke twijfel wegnemen dat de verzoeker na overdracht niet in een onmenselijke situatie zal belanden?
- Welke bewijsmiddelen kan een verzoeker gebruiken om deze situatie aan te tonen? Is er sprake van een samenwerkingsplicht voor de verzoekende lidstaat, of volstaat het om individuele garanties te vragen? Zou het antwoord op deze vraag anders zijn als de verzoeker in een situatie zit waarin hij moeite heeft met bewijs leveren, en hij zijn consistente en gedetailleerde verklaringen niet kan ondersteunen met documentatie, terwijl het ook niet redelijk is om dit van hem te verwachten?
Pushbacks en systematische vasthouding aan grensposten strijdig met Unierecht
Om de 1ste en 2e vraag te beantwoorden verduidelijkt het Hof hoe de lidstaten moeten onderzoeken of pushbacks en systematische vasthouding van verzoekers aan de grens systeemfouten zijn in de zin van artikel 3(2) van Verordening 604/20123 (Dublin III-Verordening). Vervolgens verduidelijkt het Hof in welke situatie deze praktijken een overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat in de weg staan.
Het Hof herneemt het beginsel van wederzijds vertrouwen. Het vertrekt vanuit de gedeelde veronderstelling dat andere lidstaten het Unierecht en de hieraan gelinkte grondrechten respecteren. In het kader van de Dublin III-Verordening, betekent dit dat verzoekers in elke lidstaat gelijkwaardig worden behandeld in overeenkomst met het Unierecht. Het Hof sluit evenwel niet uit dat de werking van het Europees asielstelsel in sommige landen moeilijkheden kent. Hierdoor bestaat er een ernstig risico dat verzoekers na hun overdracht in onmenselijke situaties terechtkomen.
In het geval van Polen beoordeelt het Hof twee problematische praktijken en hun impact op het principe van wederzijds vertrouwen. Het gaat over pushbacks en de systematische vasthouding van derdelanders aan de grensposten:
- De verwijzende rechter is van oordeel dat het bestaan van pushbacks in Polen blijkt uit objectieve en betrouwbare bronnen. Het Hof geeft aan dat deze praktijk in strijd is met Unierecht. Bijgevolg ondermijnen pushbacks de werking van het Europees asielstelsel. Ze ondergraven namelijk het recht om een verzoek om IB in te dienen.
- In verband met de praktijk van systematisch vasthouding aan de grensposten, verwijst het hof naar overweging 15 van richtlijn 2013/33 (Procedurerichtlijn) en overweging 20 van Verordening 604/2013 (Dublin III-verordening). Hieruit blijkt dat de lidstaten niemand mogen vasthouden om de enkele reden dat die persoon om IB verzoekt.
Het Hof stelt dat pushbacks en systematische vasthouding aan grensposten onverenigbaar zijn met het Unierecht. Het zijn ernstige tekortkomingen in de procedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers.
Niet-toepassing vertrouwelijkheidsbeginsel bij reëel risico onmenselijke of vernederende behandeling
Vervolgens onderzoekt het Hof of deze praktijken voldoen aan de twee cumulatieve voorwaarden van artikel 3(2) van de Dublin III-Verordening. Er moet sprake zijn van systeemfouten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest om een overdracht tegen te houden op basis van dit artikel.
Als de tekortkomingen van toepassing zijn op alle VIB in Polen, of op bepaalde groepen van verzoekers in hun geheel kan er sprake zijn van systeemfouten volgens het Hof. Als dat niet het geval is, kan artikel 3(2) niet van toepassing zijn. Het is aan de verwijzende rechter om dit te beoordelen.
Voor de tweede voorwaarde is het ook aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de structurele tekortkomingen een risico op een onmenselijke of vernederende behandeling inhouden. Het is volgens het Hof belangrijk om de situatie te beoordelen waarin de verzoeker zich bij of na de overdracht naar Polen zou bevinden. Dit betekent dat de initiële situatie bij zijn binnenkomst in Polen voor de overdracht niet relevant is voor dit onderzoek. Dit onderzoek ziet er als volgt uit:
- De rechter moet nagaan of de verzoeker na diens overdracht een reëel risico loopt om opnieuw aan de grens bij Polen en Wit-Rusland terecht te komen, en nadien teruggestuurd zal worden naar Wit-Rusland.
- Vervolgens moet de rechter nagaan of deze praktijken de verzoeker zouden blootstellen aan een situatie van zeer verregaande materiële ontberingen.
Het Hof geeft op basis van bovenstaande opmerkingen het volgende antwoord op de eerste twee vragen:
- Pushbacks en systematische vasthouding van verzoekers aan de buitengrenzen verhinderen de overdracht van een verzoeker in het kader van de Dublin procedure niet automatisch. De overdracht is enkel uitgesloten als het aannemelijk is dat de verzoeker na zijn overdracht een reëel risico loopt om (opnieuw) slachtoffer te worden van deze praktijken.
- In dat geval moeten de bevoegde autoriteiten beoordelen of deze situatie zou resulteren in een toestand van verregaande materiële ontberingen waardoor een onmenselijke of vernederende behandeling niet uitgesloten is.
Overdracht bij risico op onmenselijke, vernederende behandeling alleen mogelijk met individuele garanties
Met betrekking tot de derde vraag verduidelijkt het Hof dat er sprake is van een gedeelde bewijslast in het kader van de Dublin procedure. Vervolgens geeft het weer hoe deze gedeelde bewijslast in de praktijk tot stand komt.
De lidstaten zijn verplicht om verzoekers te informeren over de verantwoordelijkheidscriteria in het kader van de Dublin-procedure, en de manier waarop deze worden toegepast. Op basis van deze informatie hebben verzoekers tijdens het persoonlijk gehoor en de beroepsfase de mogelijkheid om alle relevante informatie over te maken.
Het persoonlijk onderhoud is erop gericht de verantwoordelijke lidstaat gemakkelijker te kunnen bepalen. De verzoeker moet de mogelijkheid krijgen om alle relevante bewijsmiddelen en indirecte bewijzen voor te leggen tijdens dit verhoor. De uniewetgever heeft geen eisen gesteld over de aard en de bewijskracht van de informatie die de verzoeker mag verstrekken. Dit betekent dat de lidstaten rekening moeten houden met elk gegeven dat een verzoeker voorlegt om aan te tonen dat er een risico is op een onmenselijke behandeling.
Dit betekent niet dat alle verantwoordelijkheid om bewijs te leveren enkel bij de verzoeker ligt. Lidstaten moeten ook uit eigen beweging rekening houden met relevante informatie over mogelijke onmenselijke of vernederende behandelingen voor verzoekers na hun overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat.
Als uit deze tweeledige bewijsvoering blijkt dat er een risico bestaat op onmenselijke behandelingen bij overdracht naar een lidstaat, heeft de onderzoekende lidstaat twee mogelijkheden:
- Hij kan proberen om individuele garanties te verkrijgen die volstaan om dit risico uit te sluiten.
- Hij kan nagaan of er een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om IB.
Als er geen (voldoende) individuele garanties worden gegeven, en er is geen andere mogelijke verantwoordelijke lidstaat dan kan er geen overdracht plaatsvinden.
Het Hof geeft op basis van bovenstaande opmerkingen het volgende antwoord op de derde vraag:
- Een verzoekende lidstaat die een verzoeker wilt overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat moet, voor de effectieve overdracht, rekening houden met alle informatie die de verzoeker verstrekt.
- De verzoekende lidstaat moet meewerken aan de vaststelling van de feiten.
- De verzoekende lidstaat kan de overdracht niet laten doorgaan als er op feiten gebaseerde redenen zijn die wijzen op een onmenselijke behandeling bij overdracht.
- De verzoekende lidstaat kan tot overdracht overgaan indien er geloofwaardige en toereikende individuele garanties zijn van de verantwoordelijke lidstaat.