HvJ: minimale grondrechten voor mensen in onwettig verblijf

In het kort

Het Unierecht verplicht lidstaten niet om een derdelander die onwettig op hun grondgebied verblijft een verblijfsrecht toe te kennen omwille van dwingende humanitaire redenen, ongeacht hoe lang de derdelander daar al verblijft. Wel moet de lidstaat in afwachting van de verwijdering van het grondgebied minimale grondrechten waarborgen die de menselijke waardigheid beschermen. Dit zegt het Hof van Justitie (HvJ) in de zaak Changu, arrest C-352/23 van 12-9-2024.

Jarenlang verblijf in Bulgarije

Een verzoeker om internationale bescherming (VIB) in Bulgarije heeft verschillende keren een verzoek tot internationale bescherming ingediend, telkens zonder succes. Hij verblijft al sinds 1996 in Bulgarije. Momenteel wacht hij zijn beroep af bij de verwijzende rechter tegen een negatief besluit van de nationale asiel-autoriteit. In al die jaren heeft hij slechts tweemaal, een keer in 2005 en een keer in 2017, een terugkeerbesluit betekend gekregen. Deze werden echter niet uitgevoerd. Verzoeker verblijft al die tijd zonder geldige papieren waardoor hij in de praktijk o.a. wordt uitgesloten van een ziektekostenverzekering en medische follow-up. Zijn gezondheidstoestand is slecht. Hij argumenteert dan ook dat die toestand hem niet toelaat nog een lange reis te maken naar zijn land van herkomst.

Bulgarije kent net zoals België de status van erkend vluchteling. Daarnaast spreken zij over een humanitaire status. Die humanitaire status in Bulgarije wordt niet alleen toegekend wanneer men in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming maar ook om andere humanitaire gronden en redenen.

De verwijzende rechter vraagt zich af:

  • of de lidstaat een verblijfsrecht kan toekennen op humanitaire gronden die geen verband houden met internationale bescherming 
  • of een lidstaat verplicht is een schriftelijke bevestiging te geven dat het terugkeerbesluit tijdelijk niet wordt uitgevoerd indien de lidstaat er niet in slaagt de derdelander tijdig uit te zetten
  • of een lidstaat verplicht kan worden om, op basis van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest) en de Terugkeerrichtlijn, een verblijfsrecht toe te kennen aan een derdelander die langdurig onregelmatig op zijn grondgebied verblijft op basis van dwingende humanitaire redenen

Menselijke waardigheid als ondergrens

Het HvJ bevestigt dat Bulgarije op basis van het nationaal recht een verblijf kan toekennen om humanitaire redenen. Deze verblijfstitel moet wel duidelijk verschillen van een status als erkend vluchteling of subsidiair beschermde. 

Wanneer iemand onwettig in het land is, doordat hij bijvoorbeeld uitgeprocedeerd is, vaardigt de lidstaat een terugkeerbesluit uit ten aanzien van deze persoon. Maar wanneer de lidstaat er niet in slaagt hem tijdig uit te zetten, dan is de lidstaat verplicht hem schriftelijk een bevestiging te bezorgen dat het uitzetten wordt opgeschort. Het terugkeerbesluit wordt dan tijdelijk niet uitgevoerd. Daarenboven geniet deze derdelander bepaalde voorrechten in afwachting van zijn verwijdering, zoals dringende medische zorg .

Een derdelander in onwettig verblijf op het grondgebied van een lidstaat kan zich niet op het Unierecht beroepen om op grond van humanitaire redenen een verblijfsrecht af te dwingen, ongeacht hoe lang hij daar al verbleef. De bepalingen van het Handvest mogen de werkingssfeer van het Unierecht namelijk niet uitbreiden. Maar zolang de derdelander nog niet effectief werd uitgezet, geniet hij enkele basisrechten die gewaarborgd worden door het Handvest en de Terugkeerrichtlijn.

Artikel 4 Handvest bepaalt onder andere dat niemand onderworpen mag worden aan een onmenselijke behandeling. Het HvJ oordeelde eerder al dat artikel 4 geschonden is wanneer

  • door een onverschillige overheid
  • een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzen om, 
  • in grote ontbering terecht komt en niet kan voorzien in zijn meest elementaire behoeften en 
  • dit negatieve gevolgen heeft voor zijn fysieke of mentale gezondheid of 
  • hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. 

Daarnaast zijn er enkele beginselen uit de Terugkeerrichtlijn die personen in onwettig verblijf moeten beschermen. Zo moet de lidstaat, wanneer er nog andere gezinsleden op het grondgebied zijn, de eenheid van het gezin handhaven. Tot slot genieten derdelands verzoekers om internationale bescherming (VIB) die toestemming hebben om op het grondgebied van de lidstaat te verblijven ook de rechten uit de Opvangrichtlijn.

Leemte tussen recht op opvang en recht op dringende medische hulp?

Sinds 27 juni 2024 eindigt het recht op materiële opvang (of financiële steun) bij de definitieve negatieve beslissing in de asielprocedure, met een uitloopperiode van 30 dagen. Voordien bepaalde de datum waarop het bevel om het grondgebied te verlaten (BGV) verstreek, het eindpunt. We spreken echter pas van onwettig verblijf wanneer men een BGV heeft gekregen waarvan de uitvoeringstermijn is verstreken. In de praktijk laat een BGV soms op zich wachten. Volgens ons kan een leemte ontstaan tussen de laatste dag waarop men aanspraak kan maken op opvang of steun en de eerste dag waarop de VIB recht heeft op dringende medische hulp. 

Toegepast op de Belgische context zou het hierboven besproken Changu-arrest betekenen dat een uitgeprocedeerde VIB zonder tijdig BGV toch minimale rechten, bijvoorbeeld een recht op dringende medische hulp, ter bescherming van zijn menselijke waardigheid kan putten uit het EU-Grondrechtenhandvest en de Terugkeerrichtlijn. Het is namelijk de lidstaat die zijn Unierechtelijke verplichten onder de Terugkeerrichtlijn niet nakomt door niet tijdig een BGV af te leveren en uit te voeren. 

De Opvangwet voorziet enkele mogelijkheden om een uitzondering te vragen op een OTP-toewijzing of om de opvang te verlengen, onder meer op grond van de menselijke waardigheid. Dat lijkt ook in overeenstemming met het EU-recht.